Vrolijk huppelde Roodkapje door het bos. Het was een zonnige dag en haar moeder had haar toestemming gegeven om een boswandeling te maken, máár, zo zei haar moeder, ze mocht niet met vreemden praten. Roodkapje had achter haar moeders rug met haar ogen gerold. Ze was al elf, dan was je toch al oud en wijs genoeg om zelf te beslissen met wie je ging praten?
Of Roodkapje echt wijs was, dat valt te betwijfelen, maar ze was in ieder geval wel verstandig genoeg om op het pad te blijven. Ze sprong over een nogal grote boomwortel, die het pad versperde, waardoor haar rode kap van haar hoofd afgleed. Het blonde meisje stopte even met huppelen om haar kap weer over haar hoofd te trekken en nam ook even de tijd om een kiezeltje uit haar rode schoentjes te halen. Toen ze weer opkeek en verder wilde huppelen, zag ze in de verte een gedaante aan komen lopen, een vrouw zo te zien. Roodkapje bleef staan, niet goed wetend wat ze moest doen. Ze kende de vrouw niet en haar moeder wilde niet dat ze met vreemde praten, maar toch... de vrouw zag er niet erg onbetrouwbaar uit?
‘Goedemorgen!’ groette ze dus maar, toen de vrouw binnen gehoorafstand was.